Gisèla Mallant en Frénk van der Linden laten in de documentaire ‘Liever dood dan vermist’ de verschillende aspecten van onze omgang met het oorlogsverleden mooi bij elkaar komen.
Even de factcheckers bellen, dacht ik toen ik in de documentaire Liever dood dan vermist (Omroep Max) hoorde beweren dat er in de Tweede Wereldoorlog ‘duizenden’ oorlogsvliegtuigen boven Nederland zouden zijn neergestort. Er bleek niets overdrevens aan. Tussen 1940 en 1945 gingen 5.800 toestellen in of boven Nederland verloren. Ook als je daar de Duitse verliezen uit mei 1940 en de schade op de grond van aftrekt, komt je al snel bij twee neergehaalde vliegtuigen per dag.
Die zijn ergens neergekomen, mét bemanning. 1.100 piloten worden nog altijd vermist. Veel vliegtuigen zijn nooit geborgen – soms weten we niet waar ze liggen, maar soms weten we dat precies.
In een stukje land bij een abdij in de gemeente Echt-Susteren staat een lange houten paal om te markeren waar op 10 september 1942 een RAF-vliegtuig neerstortte. Het was een fakkeldropper. Die vlogen vóór de feitelijke bommenwerpers uit en markeerden doelen door brandende fakkels af te werpen. Geen klusje waarbij je lang onopgemerkt blijft voor het luchtafweergeschut. Feitelijk waren het zelfmoordmissies.
De nabestaanden van de inzittenden (onder wie een boordwerktuigkundige, een sergeant genaamd Pepper – het beste betekenisloze detail van de documentaire) willen dolgraag dat hun grootvaders en ooms netjes kunnen worden begraven. Niet iedereen wil daarbij helpen. We horen de abt van het klooster praten over „de kringloop van de aarde” en „een wezenlijk proces van ontvangen en teruggeven”, een schokkend voorbeeld van het soort harteloze praat waar sommige religieuzen in verstrikt raken.
Gemeenten beslissen over berging en moeten er een deel van betalen. In Echt houdt men de hand op de knip. Volgens de burgemeester vinden Engelsen ‘een veldgraf’ het meest eervol. Dat geldt niet voor de nicht van Sgt. Pepper: „Hij ligt daar tussen de explosieven en munitie op een plaats waar in de toekomst alles nog kan gebeuren. Dat noem ik geen graf.”
De ene gemeente bergt wel, de andere niet. Vaak speelt een rol of een gemeente andere plannen met een stuk grond heeft. In het Friese Wartena zien we hoe tijdrovend het bergingswerk is. Defensiemedewerker A. Alberts wijst op een hoek van een grote modderbak. „Daar zou de staart moeten zitten.” Men is vooral op zoek naar sporen van staartschutter James Cooper, maar tot nu toe zonder succes. In een stellingkast ligt een bak met stukjes bot, die door wat plastic in discrete improvisatie is afgedekt. Er zitten geen resten van Cooper bij.
De ongelijkheid tussen plaatsen waar vliegtuigen wel en niet worden geborgen zorgt voor frustratie, maar biedt ook ruimte aan amateur-onderzoekers. Die steken uit een mengsel van sensatiezucht en compassie de helpende hand toe en halen op eigen houtje van alles naar boven. We zien Johan Graas, oprichter van de Stichting Aircraft Recovery Group 40-45, die in het IJsselmeer resten van een vliegtuig opdiept. Dat mag niet, maar in Engeland is men hem dankbaar.
Zo laten Gisèla Mallant en Frénk van der Linden in Liever dood dan vermist de verschillende aspecten van onze omgang met het oorlogsverleden mooi bij elkaar komen. Aan het eind wordt nog even voorgerekend dat het bergen van alle bekende vliegtuigwrakken helemaal niet zo duur hoeft te zijn. Misschien is het een aardig gebaar naar onze bevrijders om dat nu maar eens te regelen. Zoals Johan Graas zegt: „Ik heb nooit een nabestaande gehoord, die zegt: laat maar leggen.”
Bron:Arjen Fortuin, NRC
0 Comments